Om alle cliché’s maar gewoon te omarmen, begon ik met wielrennen. Ondanks het vernederende kostuum dat ermee gepaard gaat, had ik er een romantisch beeld van. Zondagmiddagen fietsen in de zon, stoempen tegen een verraderlijke zuidwester in, winegums bunkeren bij een tankstation, pauzeren met appeltaart op het terras.
Staredown met een prépuber
Op zich klopt dat beeld, maar wat eraan ontbreekt is een decor van woedend kijkende mensen. Wielrenners zijn niet populair op de weg. Vooral de mannen in een midlifecrisis die als een kudde dolle gnoes voorbij denderen, kunnen rekenen op boze blikken en verontwaardigde reacties. Dat gejakker is dan ook niet ongevaarlijk; jaarlijks belanden een paar duizend wielrenners in het ziekenhuis. Gelukkig komt met de midlifecrisis een zekere doodsverachting.
Ook in mijn volksbuurt moeten ze weinig van lycra hebben. Laatst fietste ik stapvoets mijn straat uit en kwam twee jongetjes tegen. Een jaar of tien, de een op de fiets, de ander lopend ernaast, een e-sigaret nonchalant in de hand.
De fietser kwam recht op me af en riep: ‘Ik ga niet opzij, ik fiets gewoon door!’
Op een halve meter afstand van elkaar stapten we af. Ik keek hem aan. Hij keek terug. Was ik nu in een staredown met een prepuber beland?
‘Ik ga niet aan de kant’, herhaalde hij nog maar eens.
“Op zich fiets jij aan de verkeerde kant van de weg”, sputterde ik tegen.
“Hier in de wijk geldt de regel dat als je een wielrenner ziet, je hem van zijn fiets mag trappen”, sprak de blaag. Die zag ik niet aankomen.
“Nou dat is wel gek”, antwoordde ik, “want ik woon hier ook in de wijk, maar die regel ken ik niet.
“Oh ja?”, vroeg hij, “waar woon je dan?”
Ik wees het hem aan. Ik wilde ook niet onbeleefd doen.
“K*nkeryup”, siste hij.
Een paar dagen later fietste ik weer door de buurt. Op een bakfiets vol kinderen dit keer, wat het er imago-technisch niet beter op maakte. Daar was het jongetje weer, dit keer op een crossfiets. Hij schreeuwde naar zijn vriendjes en maakte wheelies. Ik bedacht me dat het bijna een cartoonversie van een rotjoch was.
“Hee mevrouw!”, riep hij naar mij, gevolgd door iets onverstaanbaars. Ik keek hem verstoord aan en mompelde iets in de trant van ‘fuck-off’. Oke, misschien mompelde ik letterlijk fuck-off. Ik ben er niet trots op.
Hij keek nog eens goed. “Hee, dat is die k*nkerwielrenner!”, schreeuwde hij naar zijn vriendjes. Ik vond het knap dat hij me herkende in mijn gewone kleren, maar zette toch maar even aan.
Een kudde dolle gnoes in lycra kan ik nog wel hebben, maar tegen een roedel straatschoffies neem ik mijn verlies. Misschien dat een goede midlifecrisis daar nog verandering in kan brengen.