Soms is verkeersgedrag erg asociaal; is dat normaal?
Deze verplichting is opgenomen in artikel 49, tweede lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) 1990. Op grond van artikel 49, tweede lid, RVV 1990 geldt het volgende: bestuurders moeten voetgangers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, die op een voetgangersoversteekplaats oversteken of kennelijk op het punt staan zulks te doen, voor laten gaan. Het voorgaande roept natuurlijk de vraag op: wat wordt er nu eigenlijk bedoeld met “kennelijk op het punt staan om op een VOP over te steken”? Het is niet zo eenvoudig om op die vraag een antwoord te vinden.
Indringende voorlichting noodzakelijk
In de Nota van Toelichting, op artikel 49 RVV 1990, Staatsblad 1990, nr. 459 staat hierover op pagina 79 het volgende: “[…] Zowel volgens het oude als het nieuwe RVV moeten bestuurders aan voetgangers en invalidevoertuigen op een voetgangersoversteekplaats ongehinderd doorgang verlenen. Nieuw is dat bestuurders dezelfde verplichting hebben tegenover voetgangers en invalidevoertuigen die kennelijk op het punt staan over te steken. Deze nieuwe verplichting vloeit voort uit het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer. De nieuwe regeling vraagt indringende voorlichting. De bestuurders die voetgangers bij oversteekplaatsen nu nog weinig voorkomend bejegenen, zullen ertoe gebracht moeten worden de nieuwe regel te respecteren. Ondersteuning door een verbeterde infrastructuur, die de weggebruikers dwingt een voetgangersoversteekplaats langzaam te naderen, is hierbij onontbeerlijk. Aan een bepaling die niet in ruime mate vrijwillig wordt nageleefd, hebben we niets. Als het lukt de verkeersdeelnemers voor de nieuwe gedragslijn te winnen, wordt de positie van de voetganger betr. En dat is in overeenstemming met het beleid de positie van de kwetsbare verkeersdeelnemers te versterken […]”.
In artikel 21, tweede lid, onderdeel b van het Verdrag van Wenen is een vrijwel vergelijkbare bepaling opgenomen als in artikel 49, tweede lid, RVV 1990, die samengevat als volgt luidt: bestuurders dienen een voetgangersoversteekplaats, die als zodanig is aangeduid, met een zo geringe snelheid te naderen dat zij geen gevaar vormen voor voetgangers, die daar bezig zijn over te steken of op het punt staan over te steken; zo nodig dienen bestuurders te stoppen om deze voetgangers in te staat te stellen over te steken. De Nota van Toelichting laat er geen misverstand over bestaan. Van bestuurders wordt verwacht, dat zij door de invoering van deze nieuwe regeling voetgangers (meer) voorkomend bejegenen.
Hufterfeiten
Ik vraag mij af, of de wetgever zich heeft gerealiseerd, dat niet alle bestuurders voetgangers bij VOP “voorkomend bejegenen”. Sterker nog: in de praktijk is dat helemaal niet het geval. Het is zelfs zo, dat de toenmalige Minister van Justitie Opstelten het door een bestuurder niet voor laten gaan van een voetganger, dan wel een bestuurder van een gehandicaptenvoertuig, die kennelijk op het punt staat over te steken, heeft aangemerkt als een zogenaamd “hufterfeit” of een “hufterovertreding”. Beide hufterfeiten waren destijds in de zogenaamde Wet Mulder opgenomen, maar deze zijn sinds 1 januari 2015 door de Minister van Justitie uit de Wet Mulder gehaald. Deze hufterfeiten hebben een aparte code gekregen R482 en R483 en zijn overgebracht naar het strafrecht. Ik verwijs naar de Kamerbrief van de Minister van Justitie van 25 september 2014 over de stand van zaken aanpak veelplegers in het verkeer (nummer 544441).
Hardere aanpak sinds 1 januari 2015
Vanaf 1 januari 2015 zijn van verschillende verkeersovertredingen, waaronder de twee hiervoor genoemde hufterfeiten, opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Waar iemand als verkeersovertreder eerst alleen een boete kreeg, levert dat de overtreder nu ook in sommige gevallen een strafblad op. Om de zogenaamde hufterovertredingen tegen te gaan, wordt dergelijk asociaal rijgedrag vanaf 1 januari 2015 harder aangepakt. Voorgaan leverden deze overtredingen de overtreder alleen een administratieve boete op, die geen gevolgen had voor het strafblad van deze overtreder. Nu zullen dergelijke overtredingen een boete opleveren en zal er een strafbeschikking van de officier van justitie volgen. De boete zal nog steeds betaald moeten worden, maar er zal ook een aantekening op het strafblad van de betrokken persoon worden gemaakt.
Onder een strafbeschikking wordt het volgende verstaan: in Nederland is een strafbeschikking een boete, die wordt opgelegd zonder tussenkomst van de rechter. Een strafbeschikking is een vorm van buitengerechtelijke afdoening. De strafbeschikking is enigszins te vergelijken met een bestuurlijke boete, maar de strafbeschikking valt onder het strafrecht en niet onder het bestuursrecht. De officier van justitie kan door middel van het uitvaardigen van een strafbeschikking verschillende soorten straffen opleggen, variërend van het opleggen van een geldboete tot een taakstraf tot 180 uur of tot de ontzegging van de rijbevoegdheid voor ten hoogste zes maanden. Het openbaar ministerie kan geen vrijheidsstraf opleggen, omdat dit een exclusieve taak van de rechter is en blijft.
Twee zaken onder de loep
Hoe oordeelt de rechter in een concrete zaak, waarin de toepassing van artikel 49, tweede lid, RVV een rol speelt? Ik heb twee uitspraken van het Gerechtshof Leeuwarden gevonden, waarin de rechter zich over deze kwestie buigt. In de zaak met het kenmerk ECLI:NL:GHLEE:2007:BA0280 ging het om het volgende. Aan de bestuurder is een administratieve sanctie opgelegd van € 125,00 omdat hij een voetganger, die voornemens was een voetgangersoversteekplaats over te steken niet voor heeft laten gaan, welke gedraging zou zijn verricht op 18 juni 2015 om 14.15 uur op de Torenwachter in Hoorn. De Kantonrechter heeft zich bij het opleggen van deze sanctie voornamelijk gebaseerd op het proces-verbaal van de politie. In het proces-verbaal staat – voor zover hier relevant is – het volgende:
“[…] Wij verbalisanten reden achter de bestuurder aan. Ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats op de Torenwachter te Hoorn gemeente Hoorn zagen wij, verbalisanten, van links een voetganger oversteken. Wij zagen dat de voetganger gebruik maakte van de voetgangersoversteekplaats. Wij zagen dat de voetganger halverwege de rijbaan was. Wij zagen dat de bestuurder van de blauwe Toyota, voorzien van het kenteken [kenteken] de voetgangersoversteekplaats naderde. Wij zagen dat de blauwe Toyota niet stopte voor de voetganger op de voetganger oversteekplaats. Wij zagen dat de voetganger op de voetgangersoversteekplaats stilhield. Wij zagen dat de bestuurder op het laatste moment een noodstop maakt om de voetganger vrij doorgang te verlenen. Wij zagen dat de voorwielen van de blauwe Toyota op de voetgangersoversteekplaats stonden. Vervolgens zagen wij dat de voetganger zijn/haar weg weer vervolgde. Hierop hebben wij de bestuurder van de personenauto staande gehouden […]”.
Uit dit proces-verbaal van de politie blijkt duidelijk, dat de verbalisanten zelf hebben waargenomen, dat de bestuurder van de Toyota niet stopte voor de voetganger op de voetgangersoversteekplaats, terwijl de voetganger duidelijk op het punt stond om over te steken, dan wel al begonnen was met oversteken. Het verweer van de bestuurder komt samengevat op het volgende neer. Zij ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan overtreding van artikel 49, tweede lid, RVV 1990, omdat haar aandacht enigszins was afgeleid door het politievoertuig van de verbalisanten, dat dicht achter haar heeft gereden. Maar, zo voert zij aan, niettemin is zij tijdig gestopt voor de voetgangersoversteekplaats.
Het Gerechtshof veegt het verweer van de bestuurder van tafel en laat het oordeel van de Kantonrechter in stand. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt duidelijk, dat de bestuurder juist niet “tijdig” is gestopt voor de voetganger op de desbetreffende voetgangersoversteekplaats. Voor het Hof is er geen aanleiding te twijfelen aan de waarneming van de verbalisanten. Een ambtsedige verklaring van een verbalisant is voor de rechter in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging – in dit geval de overtreding van artikel 49, tweede lid, RVV 1990 – is verricht.
In de zaak met het kenmerk ECLI:NL:GHLEE:2002:AE9534 ging het om het volgende. Aan de bestuurder is een administratieve sanctie opgelegd van € 240,00, (ook) omdat hij een voetganger, die voornemens was een voetgangersoversteekplaats over te steken niet voor heeft laten gaan, welke gedraging zou zijn verricht op 10 oktober 2000 op de Voorweg in Schoorl. In het zaakoverzicht van de politie staat de volgende toelichting:
“[…} Er stond een vader met zijn zoontje naast hun fietsen te wachten op het voetpad om over te steken ter hoogte van het Dennenlaantje. Betrokkene kwam aanrijden en wilde doorrijden. Ik, verbalisant, gaf een stopteken, waarop betrokkene voldeed door krachtig te remmen. Als verklaring van de betrokkene is opgenomen: “Men stond met de rug naar mij toe en maakte geen aanstalten om over te steken. Als u gene stopteken had gegeven was ik doorgereden […]”.
Betrokkene, de bestuurder, ontkent de gedraging te hebben verricht. Hij stelt immers, dat naar zijn waarneming de voetgangster niet kenbaar op het punt stond om over te steken, aangezien zij met het kind naast haar stond te praten en haar kijkrichting van de betrokkene af in het verlengde van het trottoir was. In de tweede plaats ontkent de bestuurder de gedraging te hebben verricht, omdat hij, nadat de verbalisant op de rijbaan was gaan staan en hem een stopteken had gegeven vòòr de voetgangersoversteekplaats tot stilstand was gekomen.
Het Gerechtshof doet een belangrijke uitspraak over de concrete invulling van de nogal vage formulering “kennelijk op het punt staan om een voetgangersoversteekplaats over te steken”. Een bestuurder die door zijn wijze van rijden de indruk wekt niet te zullen stoppen – ook in het geval dat hij uiteindelijk wel voor de voetgangersoversteekplaats stopt – kan onder omstandigheden het verwijt worden gemaakt dat hij een voetganger niet voor heeft laten gaan als bedoeld in artikel 49 RVV 1990.
In deze zaak voert de bestuurder geslaagd verweer. Het Gerechtshof oordeelt als volgt. In het onderhavige geval (zoals door de betrokkene gesteld en van de zijde van het openbaar ministerie niet weersproken) bevonden de voetgangers zich op het voetpad aan de voor de betrokkene linkerzijde van de rijbaan met twee rijstroken. Tevens blijkt dat de betrokkene in staat was zijn voertuig tot stilstand te brengen vóór de oversteekplaats naar aanleiding van het stopteken door de verbalisant gegeven. Daarom behoeft in casu nadere onderbouwing, dat door het naderen van de betrokkene van de voetgangersoversteekplaats de voetgangers zodanige hinder hebben ondervonden, dat gezegd kan worden dat de betrokkene hen niet heeft "voor laten gaan" in de zin van art. 49, tweede lid RVV1990.
Immers, het is heel goed mogelijk, dat ook wanneer de voetgangers zouden zijn begonnen met oversteken, ofwel de betrokkene zou hebben kunnen doorrijden vóór de voetgangers langs, zonder hinder voor de overstekende voetgangers, ofwel zijn voertuig tot stilstand had kunnen brengen om de voetgangers voor te laten gaan. Een dergelijke onderbouwing is van de zijde van het openbaar ministerie niet geboden. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen is naar het oordeel van het gerechtshof niet komen vast te staan, dat de desbetreffende gedraging – de vermeende overtreding van artikel 49, tweede lid, RVV 1990 – is verricht. Het Hof vernietigt om deze reden de beslissing van de Kantonrechter.